- course
- n. baan, weg; richting; cursus; portie; serie; laag--------v. loop, koers, gang; konijnenjachtcourse1[ ko:s] 〈zelfstandig naamwoord〉1 loop ⇒ (voort)gang, duur2 koers ⇒ richting, route3 manier ⇒ weg, (gedrags)lijn4 cursus ⇒ curriculum5 cyclus ⇒ reeks, serie6 〈sport〉baan7 〈culinaria〉gang8 〈medicijnen, geneeskunde〉kuur9 〈bouwkunst〉(metsel)laag10 〈scheepvaart〉onderzeil♦voorbeelden:1 the course of events • de loop der gebeurtenissenthe river has changed its course • de rivier heeft zijn loop verlegdrun/take its course • zijn beloop hebben, (natuurlijk) verlopenyour illness must run its course • je zal het moeten uitziekenin the course of • in de loop vanin (the) course of time • op den duur, mettertijd2 stay the course • tot het eind toe volhoudenoff course • uit de koerson course • op koers3 there was no other course of action open to us • er stond ons geen andere weg open4 an English course • een cursus Engels5 course of lectures • lezingencyclus8 course of drugs • geneesmiddelenkuur¶ of course • natuurlijk, vanzelfsprekend〈verkorting van of course, informeel〉 course! • tuurlijk!, vanzelf!→ duedue/————————course2I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 stromen ⇒ sijpelen, vloeien2 (met honden) jagenII 〈overgankelijk werkwoord〉1 met honden jagen op 〈in het bijzonder hazen〉
English-Dutch dictionary. 2013.